Melkprijs maakt van melkvee in VS rundgehakt

Amerikaanse melkveehouders gaan opnieuw hun veestapel verkleinen om het niveau van de melkprijzen naar een hoger niveau te tillen. Dat heeft de Nationale Federatie van Melkproducenten bekend gemaakt. Weliswaar zijn de Amerikaanse melkprijzen nu een kwart hoger dan het gemiddelde van vorig jaar, maar de prijzen moeten nog verder verbeteren, vinden de melkveehouders.


Hoeveel melkkoeien er precies voor de slacht worden aangeboden, is niet bekend. Melkveehouders die hun vee laten slachten, worden gecompenseerd met geld dat de zuivelsector zelf opbrengt. "Hoe groot de kudde zal zijn, hangt af van het aantal biedingen en het prijsniveau van die biedingen", zegt Jerry Kozak, directeur van de Nationale Federatie van Melkproducenten. "We betalen in ieder geval niet meer dan de huidige marktwaarde".

Sinds de zomer van 2003 hebben Amerikaanse melkveehouders al negen keer de veestapel ingekrompen, in totaal zijn er meer dan 480.000 melkkoeien voor verwerking aangeboden. De aangekondigde ruiming is de eerste sinds het najaar van 2009. "Wij geloven dat de inkrimping van de veestapel de positieve markt van dit moment verder zal versterken en dat moet resulteren in een versneld herstel van de melkprijs", aldus Kozak.

Eerder maakte het Amerikaans ministerie van Landbouw bekend dat de melkproductie vorige maand tot 7,43 miljard kilo is gestegen, dat is 1,5 procent meer dan in april 2009. De totale veestapel daalde met 2 procent ten opzichte van een jaar eerder. De gemiddelde melkprijs die boeren dit jaar ontvangen ligt op ruim 35 cent per kilo, een stijging van 24 procent ten opzichte van 2009, laat het Amerikaanse ministerie van Landbouw weten.

Kalium, Chloor en Zwavel in het melkveerantsoen

Kalium (K)
Een tekort aan kalium vermindert de voederopname en de melkproductie. Ook zal het dier minder water opnemen. Er zijn net zoals bij natrium symptomen van likzucht waar te nemen. Tevens vertoont het dier spierkrampen die gepaard gaan met een verhoogde gevoeligheid voor allerlei prikkels.
Kalium overmaat remt de absorptie van magnesium en calcium, waardoor dieren gevoeliger zijn voor kopziekte en kalfziekte.
Net zoals natrium overmaat geeft kalium overmaat kans op uieroedeem bij hoogdrachtige dieren, diarree en mogelijk sterfte van het dier.
 
Chloor (Cl)
Chloor tekort geeft net zoals natrium en kalium een verminderde voederopname en melkproductie en de symptomen van likzucht. Voorts treden er bij een tekort aan chloor groeistoornissen op.
Een overmaat aan chloor is te vergelijken met natrium. Men kan eveneens dunne mest en mogelijk oedeem vorming vaststellen bij hoogdrachtige dieren.
 
Zwavel (S)
Een gebrek aan zwavel vermindert de pensfermentatie. Het gevolg hiervan uit zich in een verlaagde voederopname en eiwittekort bij het dier. Het eiwit tekort bij jonge dieren leidt tot groeiremming, bij lacterende dieren treed er een daling van de melkproductie op. Tevens is er een onvoldoende groei van haren en klauwen waar te nemen bij een zwavel tekort.
Een overmaat aan zwavel in het voeder, geeft hoge gehalten aan sulfide in de pens en een overmatige absorptie hiervan.
Er is een verminderde voederopname en productie waar te nemen.
Het verhoogde sulfide gehalte heeft tevens schadelijke effecten op het centraal zenuwstelsel, die onder anderen kunnen leiden tot blindheid bij het rund.
Een overmaat aan zwavel is ook nadelig voor de beschikbaarheid van koper en selenium bij herkauwers.

Natrium (Na) in het melkveerantsoen

Een natrium tekort geeft geen specifieke gebrekverschijnselen. Er is een verlaagde voeder opname, verlaagde productie en een afname in conditie waar te nemen.
Het rund krijgt een droge, stugge huid en vertoond het de neiging om aan vreemde voorwerpen te likken (likzucht). Tevens is waar te nemen dat het dier urine van andere dieren gaat drinken.
Het optreden van natrium overmaat is het gevolg van een tekort aan opname van zoet water, een overmatige natrium (zout) opname of als gevolg van een groter verlies aan water dan aan natrium (zout) bijvoorbeeld bij diarree.
Bij en natrium overmaat zonder vochttekort kan uieroedeem optreden bij hoogdrachtige dieren, ten gevolge van de expansie van het extracellulaire vocht in de zachte lichaamsweefsels. Andere verschijnselen bij een overmaat aan natrium kunnen zijn: veel drinken en speeksel vorming, diarree, spierrillingen en een stijve gang bij het dier.
In sommige gevallen kan een overmaat leiden tot sterfte van het dier.

Magnesium (Mg) in het melkveerantsoen

Magnesium tekort wordt aangetroffen bij te lage magnesiumgehalten in het voeder of door onvoldoende absorptie van magnesium vanuit het spijsverteringsstelsel. De absorptie van magnesium wordt negatief beïnvloed door hoge gehalten aan kalium en onbestendig eiwit. Ook natrium tekort beïnvloed onrechtstreeks de absorptie van magnesium, omdat bij natrium tekort een hoger kalium gehalte in het speeksel aanwezig is.
Magnesium tekort is waar te nemen aan de symptomen van hypomagnesiëmie of kopziekte. Echter deze symptomen zijn pas waar te nemen bij een verlaging van de magnesium concentratie in het cerebrospinaal vocht dat hersenen en ruggenmerg omgeeft. Dit gebeurt pas bij een sterke daling van het magnesium gehalte in het bloed. Hierdoor is het mogelijk dat bij lage gehalten in het bloed toch geen symptomen van kopziekte worden waargenomen.
Het ziektebeeld van hypomagnesiëmie geeft eerst een verminderde voederopname, het dier zondert zich af van het koppel en vertoont een stijve loopgang.
In een verder verloop van de ziekte vertoont het rund een nerveus tot zelfs agressief gedrag. Het heeft een verhoogde gevoeligheid voor prikkels vanuit de omgeving.
Er ontstaan spierrillingen en het rund kan vervolgens niet meer recht. De spierrillingen kunnen verder evolueren tot krampen bij het dier. Wanneer er geen krampen ontstaan, treedt er een gedeeltelijke verlamming op. Bij krampen vertoont het dier ongecontroleerde bewegingen, er is tandengeknars waar te nemen en overvloedig speeksel uit de muil. De krampen hebben uiteindelijk een dodelijke afloop.
Een tekort aan magnesium vermindert tevens de werking van het parathyroid hormoon (PTH) met een daling van het calcium gehalte tot gevolg. Magnesiumgebrek in de droogstand verhoogt hierdoor de kans op kalfziekte.
Een overmaat aan magnesium veroorzaakt diarree bij het rund.
Hypermagnesiëmie waarbij een daling van de spiertonus is vast te stellen, wordt zelden waargenomen vanwege de vlugge excretie van magnesium uit het lichaam.

Fosfor (P) in het melkveerantsoen

Fosfor tekort wordt waargenomen bij onvoldoende fosfor opname uit de voeding.
Het ziektebeeld van fosfor tekort of hypofosfatemie kan onder drie vormen voorkomen, namelijk acuut rond de kalving, acuut na de kalving en chronisch.
Acuut fosfor tekort rond de kalving, ontstaat ten gevolge van de hoge fosforbehoefte voor de foetus en de opgang komende melkproductie. In deze situatie kan het dier niet meer rechtstaan, is er een verminderde penswerking en maakt het dier mogelijk hoge koorts. Vaak is bij hypofosfatemie rond de kalving ook lage gehalten aan calcium en magnesium waar te nemen.
Acuut fosfor tekort na de kalving, wordt vooral waargenomen in de eerste zes weken van de lactatie. Het wordt ook acute hemolytische crisis genoemd. Het tekort geeft een ziektebeeld van bloedarmoede en geelzucht ten gevolge van het stuk gaan van de rode bloedcellen binnen het bloedvatenstelsel.
Chronische hypofosfatemie is minder snel waarneembaar bij volwassen dieren ten opzichte van nog jonge groeiende dieren. Het chronisch fosfor tekort uit zich in een slechte eetlust, verminderde groei en het optreden van voortplantingsstoornissen zoals inactieve eierstokken. Tevens zijn de dieren geneigd om grond en hout te eten.
Het fosfor tekort zal bij jonge dieren zorgen voor een week beendergestel ten gevolge van onvoldoende inbouw van fosfor in het bot. Bij volwassen dieren vindt er afbraak van het botweefsel plaats om het fosfor gehalte in het plasma op peil te houden, wat tevens voor een zwakker beendergestel zorgt. Hierbij kan fosfor tekort aanleiding geven tot botbreuk, beenmisvorming, en beenverdikking ten gevolge van eiwitophoping ontstaan bij de afbraak van botweefsel.
Een overmaat aan fosfor, verlaagt de opneembaarheid van calcium in het dier en kan hierdoor calcium tekort veroorzaken.
Fosfor overmaat in het dier of hyperfosfatemie kan voorkomen ten gevolge van:
Onvoldoende excretie van fosfor
Een verhoogde vrijstelling van fosfor in het lichaam door hoge afbraak/gebruik van spierweefsel of ATP
Intoxicatie met vitamine D wat de fosfor aanvoer uit de darm en het skelet verhoogt Te veel aanbod via het voeder bij een slechte Ca/P verhouding
Bij fosfor overmaat treedt er ten gevolge van de wanbalans met calcium, demineralisatie of afbraak en misvorming van het bot op.

Calcium (Ca) in het melkveerantsoen

Een te weinig calcium absorptie uit het voeder ten opzichte van de behoefte. Leidt bij jonge dieren tot een verminderde groei en een verstoorde mineralisatie van het bot, waarbij te weinig calcium wordt afgezet in de beenderen.
Bij volwassen dieren vindt er ten gevolge van blijvend calcium tekort, ontkalking van het bot plaats. Hierdoor vermindert langzaam het volume van het botweefsel.
Verder treedt er bij calcium tekort een vertraagde bloedstolling en een verminderde melkproductie op.
Calcium tekort in het bloedplasma ten gevolge van hoge calcium behoefte, samengaand met onvoldoende calcium absorptie uit de darm en/of resorptie uit het botweefsel wordt omschreven als het fenomeen kalfziekte, melkziekte of hypocalcemie bij het melkvee.
Kalfziekte komt meestal voor de eerste dagen na de kalving, een zeldzame keren tijdens de droogstand of in het midden van de lactatie.
Op deze momenten is er een sterk verhoogde behoefte aan calcium ten gevolge van de melkproductie. Een storing op die momenten ter hoogte van het parathyroid hormoon (PTH), vitamine D en/of de calcium voorziening, leidt hierbij tot een tekort aan geïoniseerde calcium in het bloed. Met kalfziekte tot gevolg.
De symptomen van hypocalcemie verlopen in drie stadia:
In het eerste stadium kan het dier nog blijven rechtstaan, het vertoont wel stoornissen ter hoogte van de spierwerking. Dit is onder anderen waar te nemen aan een knikkende beweging van de kop, een gespreide stand van de achterbenen, spierrillingen en een stijve slepende stap in de achterhand.
Voorts eet het dier niet meer ten gevolge van een verminderde penswerking.
In het tweede stadium kan het dier niet meer recht. Dit begint bij het niet recht kunnen met de achterhand. De koe gaat in dit stadium steeds met de kop langs het lichaam geplooid liggen.
Er treedt een daling van de lichaamstemperatuur op, waarbij mogelijk de stofwisseling bij het dier in gevaar kan komen.
Verder zijn er een versnelde hartslag, een droge neusspiegel en een verwijding van de pupillen waar te nemen bij het dier.
Ten gevolgen van de vermindering van de spierwerking, is er gas ophoping in de pens mogelijk en verslappen de spieren van de baarmoeder wat een geboorteproces vertraagt of volledig kan stilleggen.
In het derde stadium verliest de koe volledig het bewustzijn.
Er is een ernstige vorm van gas ophoping in de pens, met mogelijk een terugvloei van pensvocht in de slokdarm.
Er treden hartritmestoornissen op en een sterke daling van de bloeddruk, waaraan het dier uiteindelijk zal sterven.
Een overmaat aan calcium heeft gedurende de lactatie weinig schadelijke gevolgen. Wel vermindert een overmaat aan calcium de opneembaarheid van andere mineralen. Dit geldt onder anderen voor de mineralen Magnesium (Mg), Jodium (I), IJzer (Fe), Mangaan (Mn), Zink (Zn), Koper (Cu) en Fosfor (P).
Tijdens de droogstand geeft een calcium overmaat de aanleiding tot kalfziekte. Het hoog calcium gehalte vermindert de werking van het parathyroid hormoon (PTH), wat de calcium absorptie uit de darm en de resorptie uit het bot vermindert.
Calciumovermaat kan ook hypercalcemie tot gevolg hebben, dit wordt echter zelden aangetroffen. Hypercalcemie geeft hartritmestoornissen en abnormale mineralisatie van weefsels. De overmatige afzet van calcium in de weefsels kan onder anderen het barsten van grote bloedvaten tot gevolg hebben.

Stikstof (N) in het melkveerantsoen

Stikstof tekort leidt tot een gebrekkige eiwitvoorziening in het dierlijk lichaam.
Een overmaat aan stikstof kan daarentegen voorkomen als een overmaat aan eiwit of een overmaat aan niet eiwit stikstof in het voeder. Niet eiwit stikstof kan bestaan onder de vorm van ureum (CH4N2O), ammonium (NH4), nitraat (NO3) en nucleïnezuur (bestanddeel DNA, RNA).
Een overmaat aan ureum als gevolg van een overmaat aan niet eiwit stikstof of eiwit, heeft een nadelige invloed op de vruchtbaarheid, embryonale ontwikkeling of het immuunsysteem van de koe, ten gevolge van toxiciteit.
Nitraat overmaat in ruwvoeder is afkomstig van stikstof die opgenomen is door de plant maar niet omgezet naar plantaardig eiwit. Een te hoog gehalte aan nitraat in het voeder kan leiden tot nitraatvergiftiging.
Bij de afbraak van nitraat (NO3) in de pens ontstaat nitriet (NO2) die in normale omstandigheden wordt omgezet tot ammoniak voor verdere vorming van eiwit.
Te grote hoeveelheden nitraat in het voeder, brengt grote hoeveelheden giftig nitriet in de pens die niet snel genoeg kunnen omgezet worden naar ammoniak.
Het organisme probeert in deze omstandigheden de nitriet onschadelijk te maken door te binden aan de hemoglobine in het bloed.
Hemoglobine is de stof die zorgt voor het transport van zuurstof in het bloed.
Wanneer nitriet gebonden is aan de hemoglobine, is deze niet meer in staat zuurstof te transporteren, met zuurstofgebrek tot gevolg.
De binding van nitriet is waar te nemen aan de kleur van het bloed, de normale rode kleur van de hemoglobine is nu bruin. De bruinverkleuring van het bloed is waar te nemen aan de sterk doorbloede slijmvliezen, bijvoorbeeld aan de schede van een koe.
Nitriet vergiftiging is waar te nemen wanneer 20 % van de hemoglobine is gebonden aan nitriet, aan de hand van de bruinverkleuring van het bloed. In deze toestand is abortus bij dracht mogelijk. Het dier vertoont tevens een versnelde ademhaling en hartslag. Wanneer de binding van hemoglobine met nitriet meer dan 50% bedraagt van de aanwezige hemoglobine, treden er acute ziekteverschijnselen op ten gevolge van zuurstof gebrek, met dood tot gevolg.

Belang van mineralen en vitaminen in de melkveevoeding

Mineralen en vitaminen zijn stoffen die in het dierlijk lichaam noodzakelijk zijn voor allerlei levensprocessen en de opbouw van de dierlijke lichaamsweefsels zelf. In dit eindwerk wordt aan de hand van een uiteenzetting nagegaan in hoeverre mineralen en vitaminen van belang zijn in de melkveevoeding. In het bijzonder wordt er dieper ingegaan op de seleniumvoorziening op het stagebedrijf. De mineralen en vitaminen worden er doorgelicht naar functie, behoefte en de gevolgen van tekort en overmaat bij melkvee. Door het optreden van interacties tussen mineralen en vitaminen wordt van elk element weergegeven met welk ander mineraal en/of vitamine het een interactie aangaat. Vervolgens wordt aan de hand van de selenium voorziening op het stagebedrijf en de vergelijking van enkele basisrantsoenen met de behoefte van een hoog productief dier getracht het belang van mineralen en vitaminen in de melkveevoeding in beeld te brengen. Mineralen en vitaminen spelen een belangrijke rol bij de gezondheid van melkvee. Bij toenemende melkproductie stijgt de behoefte aan mineralen en vitaminen. Het mineralen aanbod uit een basisrantsoen van maïs en graskuil verhoogt naarmate het aandeel gras in het basisrantsoen verhoogt. Dit gaf tevens een verbeterde aanvulling van de behoeften aan mineralen bij een hoog productief dier. Uit de seleniumvoorziening op het stagebedrijf waar een selenium tekort is vastgesteld, wordt een mogelijk verband waargenomen tussen het voorkomen van mastitis en een verlaagd selenium aanbod in het voeder en/of een verlaagd selenium gehalte in het bloed van drie onderzochte dieren. Op het stagebedrijf geven tevens kengetallen van vruchtbaarheid en het voorkomen van mastitis mogelijk weer dat het toevoegen van extra mineralen in het randoen ten goede komen van de uiergezondheid en fertiliteit van de melkveestapel. De meerkost van de mineralen weegt op het bedrijf niet op tegen de kosten ten gevolge van mastitis.

Aandachtspunten bij een compleet rantsoen


Menging

Een “homogene” menging is belangrijk omdat dit de koe verhindert te selecteren in het rantsoen. Hiertoe alsook om de voederopname te bevorderen is het noodzakelijk dat lang ruwvoeder verkleind wordt. “Overdreven” verkleining en menging is dan weer te mijden omwille van het risico op een verlaagde structuurwaarde en voederopname.


Eiwitvoorziening
Zoals reeds gezegd, kan door de stabielere pensfermentatie de OEB van het rantsoen wat lager ingesteld worden. Daarentegen is het verdedigbaar iets meer DVE te voorzien dan wat de gemiddelde koe van de groep nodig heeft. We weten dat een eiwittekort vlug aanleiding geeft tot een gedrukte melkproductie. De productiefste koeien van de groep nemen te weinig voeder op waardoor ze tijdelijk moeten teren op hun reserves. De eiwitreserve is echter merkelijk kleiner dan de energiereserve. Bij energietekort wordt bovendien (meer) voedereiwit verbruikt als energiebron. Daarenboven is de DVE-behoefte per kg melk of per eenheid eiwitproductie hoger naarmate de melk(eiwit)productie hoger is. Weliswaar hebben de productiefste koeien vaak eerder een wat lager melkeiwitgehalte.  Ook omwille van de hoger vermelde invividueel verschillende vet/eiwit verhouding van de melk, is het geraadzaam wat meer DVE te voorzien.

Structuurvoorziening
De minimale structuurwaarde van het rantsoen moet gericht zijn op de dieren uit de groep met de hoogste structuurbehoefte ; dit zijn deze in 1e, 2e of 3e lactatie met de hoogste melkproductie.

Kwaliteit ruwvoeders
De productiefste koeien van de groep krijgen bij TMR te weinig KV. De weerslag hiervan op de melkproductie is het kleinst naarmate het gehele rantsoen van betere kwaliteit is. Deze laatste wordt vooral bepaald door het aandeel KV en KV-achtigen in het rantsoen en door de RV-kwaliteit. Het gebruik van (zeer) goede ruwvoeders is een eerste voorwaarde voor een succesvolle toepassing van gemengd voederen bij hoogproductief melkvee. Goede ruwvoeders hebben sowieso een hogere voedingswaarde en een hogere opneembaarheid.  Maar daarenboven is de verdringing door krachtvoeder groter bij betere ruwvoeders. Omgekeerd betekent dit dat een KV-tekort dan in grotere mate gecompenseerd wordt door een verhoogde ruwvoederopname.

Productiegroepen
Om voedertechnische redenen gaat de voorkeur naar groepsindeling op basis van de melkproductie. Hierbij is het echter geraadzaam al de pas gekalfde koeien tijdelijk (bvb. eerste + 2 maanden) bij de productiefste groep te brengen. Dit verantwoordt zich door het lager voederopnamevermogen in het begin van de lactatie en het stelt de koe in staat haar productiepotentieel tot uiting te brengen.
De melkproductievork binnen de groep wordt best beperkt tot hoogstens 15 kg melk. Door de lagere voederopname en de nodige groeitoeslag bij 1e lactatiedieren, worden de groepsgrenzen voor deze ongeveer 4 kg melk (afhankelijk van de leeftijd en het lactatiestadium) lager ingesteld dan voor de oudere dieren. Concreet betekent dit dat wanneer een groep wordt gemaakt met melkproducties tussen 25 en 40 kg bij oudere koeien, deze grenzen + 21 en 36 kg worden voor 1e lactatiedieren. Eventueel zou men de grenzen voor dieren in 2e lactatie met 1 à 2 kg kunnen verlagen.

Aantal voederbeurten
Ondanks het feit dat het voederen telkenmale aanzet tot eten, is het nog niet aangetoond dat meerdere voederbeurten per dag aanleiding zou geven tot een hogere voederopname en/of een hogere melkproductie. Er zijn zelfs indicaties dat 1 voederbeurt per dag of zelfs per 2 dagen (op voorwaarde dat er geen broei optreedt) zoniet beter, dan toch minstens even goed is als frequenter voederen. Men zou dit verklaren door het feit dat bij frequent voederen er telkens enige ongerustheid ontstaat in de kudde, zelfs voorafgaand aan het voederen omdat de koe de voedertijdstippen min of meer kent. Het hoeft geen betoog dat minder voederbeurten bij voorraadvoedering van een TMR, gepaard gaat met meer rust bij de dieren. Over dit aspect kan met betrekking tot de dierprestaties, momenteel nog geen uitsluitsel gegeven worden.

Beheersgras in melkveerantsoenen

Beheersgras, kunnen we hier nog meer mee dan aan de droge koeien en pinken voeren?
Omdat er in Nederland steeds meer beheersgras beschikbaar komt via de subsidieregelingen Agrarisch Natuurbeheer (SAN) en Natuurbeheer (SN), is het van belang dat de veehouderijsector in Nederland bekijkt wat er met dit gras gedaan kan worden.
In deze literatuurstudie wordt een samenvatting gegeven van de meest relevante onderzoeken met bijbehorende literatuur, die wat te vertellen hebben over dit onderwerp. Hiernaast wordt er ook nog ingegaan op wat technische aspecten van het verwerking- en inkuilproces.
Onder beheersgras verstaan we gras met uitgestelde maaidatum, veelal met het doel om de natuur te versterken of te ondersteunen.
Voor en nadelen bij verschillende typen beheersgras.
Bij een hoog bemestingsniveau, vooral in het voorjaar, stijgt de opbrengst maar daalt de voederwaarde van het gras.
De drooglegging is ook een belangrijk aspect. Hoe hoger de waterstand, hoe minder de opbrengst zal zijn, maar als alleen in de winterperiode het water hoger staat, zal de kwaliteit van het gras in de zomer vergelijkbaar zijn als met die van een 2e snede natuurgras. Bij een grotere drooglegging (dus niet alleen in de winter) zal er een grotere opbrengst zijn. Dit varieert dan van 4000 tot 8000 kg ds/ha bij een kleine mestgift na de 1e snede.
Sterk hieraan gekoppeld is de mineralisatie die dan vooral op veengrond beheersgraspercelen plaats vind. Hoe meer drooglegging er is, hoe meer mineralisatie er plaats zal vinden. Bij een hoger mineralisatieniveau zal de opbrengst/ha hoger zijn, maar de voederwaarde zal beduidend lager zijn.
Ganzen hebben ook nog invloed op de opbrengst en de kwaliteit van het gras. Wanneer in het vroege voorjaar het grootste gedeelte van het gras weggevreten word door ganzen is de eerste snede uiteraard minder groot, dan wanneer dit niet zou gebeuren. De opbrengst/ha zal dan ook lager zijn, terwijl de voederwaarde hoger is omdat er minder grof gras aanwezig is.
Hetzelfde geld ook wanneer er voorbeweiding wordt toegepast.
In 2002 werd er in een onderzoek al geconcludeerd dat er tot 30% gras in een melkveerantsoen vervangen kan worden door beheersgras. Ondertussen zijn de achtergronden hiervan verder uitgewerkt en kunnen we de consequenties hiervan, beter onderzoeken. Ondertussen is (Onderzoek 2005) gebleken dat tot 35 % van het gras vervangen kan worden, mist er een goede aanvullende brok gevoerd word.
Ontsluiten is een nog wat duur verhaal, zoals in de V-focus van 2 maart 2005 stond te lezen. Zowel met chemische als met biologische middelen is de winst van het ontsluiten negatief of slechts gering positief. Bij biologische middelen kan het wel positief wezen. De lange inwerktijd (min 6 maanden), maakt het echter weer onpraktisch.
Vandaag de dag wordt er al op veel bedrijven beheersgras gevoerd. Zowel in zomer als in winterrantsoenen komen we vaak een kleiner of grotere hoeveelheid beheersgras tegen. Bij een proef op één van de bedrijven in de netwerkstudiegroep is een proefje gedaan met de
vrijwillige opname van beheersgras door melkkoeien, naast het reguliere rantsoen. Het blijkt dat melkkoeien naast hun gewone rantsoen vaak zelf nog een paar happen beheersgras opnemen. Dit om eventuele tekortkomingen aan het basisrantsoen die ze zelf ervaren, te corrigeren. Op dagen dat het rantsoen netjes in evenwicht was werd er beduidend minder beheersgras opgenomen dan wanneer er iets niet klopte in, bijvoorbeeld, de mengverhoudingen. De opname liep dan op tot maximaal 2 kg product per dier.
Voor een goede beheersgrasopname is een goede kuil van belang. Voor een goede kuilsamenstelling is een goede graswinning noodzakelijk. Een goede afstelling van de machines, scherpe messen en het kiezen van de goede rijsnelheid blijkt essentieel bij het winnen van goed beheersruwvoer.
Bij het uitkuilen is, meer dan bij ‘gewoon’ gras het tegengaan van broei van groot belang. Zowel in de kuil als tijdens het vervoederen moet er voor gezorgd worden dat de kuil zo fris mogelijk voor de koeien beland.
Een hele reeks van handelingen dienen dus uitgevoerd te worden voordat het meest ideale product ontstaat. Het meest ideale product wat we goed kunnen vervoederen aan het melkvee

Perspulp en bieten in het melkveerantsoen

Uiteraard moet men de basisprincipes van de melkveevoeding, zoals structuur, respecteren. Van perspulp kan meer DS verstrekt worden dan van voederbieten. Mits inachtname van de basisprincipes is het geen probleem 6-7 kg DS (25-30 kg) perspulp te voederen. Weinig of geen melkveehouders denken eraan boven deze hoeveelheid te gaan.
De maximale hoeveelheid bieten in het melkveerantsoen wordt vooral bepaald door de suikerlimiet in het totaal rantsoen. Alhoewel er hiervoor geen wetenschaperspulpelijk gestaafde normen zijn, is het aan te bevelen 150 g suiker per kg DS in het totaal rantsoen niet te overschrijden. Doet men dit wel, dan wordt er overmatig boterzuur in de pens gevormd, wat het melkvetgehalte extra verhoogt en een risico inhoudt op een gedrukte melkproductie. Dit impliceert dat men ook een idee moet hebben van het suikergehalte van de andere voedermiddelen. Neem hierbij aan dat maïskuil geen suiker bevat, dat krachtvoeder geen constant suikergehalte heeft, maar dat men geen grote fout zal maken wanneer men hiervoor 70 g per kg DS inzet (± 60 g/kg), en dat de gangbare voederbieten ± 600 g suiker per kg DS inhouden. Voor graskuil kan dit gehalte sterk variëren, omdat dit geenszins constant is in het uitgangsgras en het suiker gedeeltelijk gefermenteerd wordt tijdens de bewaring. Deze fermentatie is groter naarmate het gras minder droog is, waardoor het suikergehalte hoger is naarmate de voordroogkuil droger is. In tabel 3 wordt een realistisch voorbeeld gegeven waarbij met 3,5 kg DS uit voederbieten (= 25 kg bieten met 14 % DS) het suikergehalte van het totaal rantsoen beneden de limiet van 150 g per kg DS wordt gehouden. Zelfs wanneer het krachtvoer en/of de voordroogkuil iets meer suiker zouden bevatten, komt men nog niet in de problemen. Vaak ligt de grens voor voederbieten tussen 3,5 en 4,0 kg DS. In het begin van de lactatie mag men deze limiet zeker niet overschrijden. Immers, boterzuur (uit suiker) is een ketolichaam wat bij grotere hoeveelheden het risico op slepende melkziekte zou doen toenemen.
Kan men suikerbieten vervoederen ?
Daar de meeste voederbietrassen gevoelig zijn voor Rhizoctonia-aantasting, rijst al eens de vraag of suikerbieten (SB) een alternatief kunnen zijn voor voederbieten. Als men rekening houdt met enkele kleine verschillen tussen voederbieten en suikerbieten, kan men zonder problemen suikerbieten vervoederen. Vooreerst bevatten suikerbieten wat meer suiker. Stel dat dit gehalte 100 g hoger ligt (700 i.p.v. 600 g/kg DS), dan zou van suikerbieten 3 kg DS (≈ ± 12 kg) mogen verstrekt worden om evenveel suiker aan te brengen als met de 3,5 kg DS uit voederbieten in het voorbeeld uit tabel 3. Voorts zijn suikerbieten vaak wat meer verontreinigd met grond (meer as) waardoor de voederwaarde van de DS iets lager is. Een lager RE-gehalte heeft een klein effect op de DVE-waarde en maakt de OEB nog wat negatiever. Suikerbieten zijn harder waardoor deze moeten gesneden worden.
Mengkuil van maïs met bieten
Perspulp kan men jaar-in-jaar-uit voederen, verse voederbieten niet. Door (voeder- of suiker-)bieten samen met maïs in te kuilen, kan men de bieten in principe onbeperkt bewaren en bijgevolg ook tijdens de zomer vervoederen. Door samen met maïs in te kuilen kunnen de bieten niet meer bevriezen noch rotten en schakelt men het extra werk uit dat nodig is om verse bieten te vervoederen. Tijdens de kuilfermentatie wordt de aanwezige suiker in de bieten bijna volledig omgezet, waardoor men vermoedelijk meer bieten kan verstrekken.
Onderzoek dat gedurende meerdere jaren op het ILVO werd uitgevoerd met mengkuilen van maïs en voederbieten heeft aangetoond dat:
  • dergelijke mengkuilen zeer goed bewaren, al brengt men wat grond in de kuil. Suiker is immers een goed bewaarmiddel.
  • ingekuilde bieten hun hoge verteerbaarheid behouden.
  • het asgehalte tegenover zuivere maïskuilen iets hoger is, waardoor de VEM-waarde van mengkuilen nauwelijks hoger is dan van zuivere maïskuilen.
  • ingekuilde bieten een iets lagere opneembaarheid hebben dan verse bieten.
  • dergelijke mengkuilen de melkproductie en het vetgehalte verhogen, terwijl het melkeiwitgehalte onveranderd blijft.
Om sapverliezen te beperken, streeft men best naar een DS-gehalte van de mengkuil van minstens 28 %. Derhalve is het dan geraadzaam de maïs in een rijper stadium te oogsten. Stel dat men 1 ha bieten (14 % DS, 17.000 kg DS/ha) inkuilt tussen 5 ha kuilmaïs (15.000 kg DS/ha), dan moet de maïs 36 % DS hebben om in de mengkuil 28 % DS te halen.

Samenstelling melkveerantsoen

Een melkveerantsoen is samengesteld uit verschillende voedermiddelen. Deze voedermiddelen bevatten een aandeel vocht en een aandeel droge stof. De droge stof kan dan nog worden opgesplitst in anorganische stof (mineralen) en organische stof. De organische stof van het melkveerantsoen bestaat gemiddeld uit ca. 65%-75% koolhydraten, ca. 18-22% ruw eiwit en ca. 5% ruw vet. De koolhydraten kunnen worden onderverdeeld in drie groepen: celwanden, suiker en zetmeel. Bij de vertering van de organische stof in de pens en de dunne darm ontstaan voedingstoffen die door de melkkoe worden benut.

Koolhydraten

Een groot deel van de koolhydraten wordt in de pens afgebroken (onbestendig deel). Het deel dat niet in de pens wordt afgebroken (bestendig deel) kan gedeeltelijk in de darm worden verteerd terwijl het resterend deel het dier onverteerd verlaat via de mest. De koolhydraten, kunnen worden onderverdeeld in drie groepen: celwanden, suiker en zetmeel. De celwanden bestaan uit pectinen, cellulose en hemicellulose. Bij de planten vermindert de verteerbaarheid van de celwanden naarmate de plant ouder wordt (jong gemaaid gras bevat veel goed verteerbare celwanden terwijl ouder gras meer moeilijk verteerbare celwanden bevat). Suikers zitten vooral in vegetatief geoogste producten (in groene plantendelen; suikers worden gemaakt door fotosynthese bv. gras of opgeslagen in wortels bv. Bieten) terwijl zetmeel in de zaden (maïskorrel, tarwe korrel) voorkomt. Bij de afbraak van de koolhydraten in de pens ontstaan vluchtige vetzuren, waarvan azijnzuur, propionzuur en boterzuur de belangrijkste zijn. Azijnzuur en boterzuur worden gebruikt voor de vorming van melkvet en worden ketogene nutriënten genoemd. Propionzuur daarentegen wordt in de lever omgezet in glucose. Bestendig zetmeel kan in de dunne darm worden verteerd tot glucose. Glucose wordt gebruikt voor de vorming van lactose (melksuiker) en noemen we een glucogene nutriënt. Het omzetten van bestendig zetmeel in de dunne darm is efficiënter dan de microbiële fermentatie. Ondanks een positieve relatie tussen de hoeveelheid bestendig zetmeel en de verteerbaarheid in de dunne darm neemt de efficiëntie van de verteerbaarheid in de dunne darm van zetmeel af naarmate de hoeveelheid bestendig zetmeel in het rantsoen toeneemt.

Eiwit

Het voereiwit wordt in de pens gedeeltelijk afgebroken tot voornamelijk ammoniak (NH3). Dit ammoniak kan, mits er gelijktijdig voldoende energie voor de microben aanwezig is, worden omgezet in microbiëel eiwit. Dit microbiëel eiwit wordt evenals het verteerbare deel van het bestendige voereiwit op darmniveau verteerd tot aminozuren. Aminozuren zijn de bouwstenen voor melkeiwit en behoren daarmee tot de aminogene nutriënten.

Vetten

Vetten uit het voer passeren voor het grootste deel onaangetast de pens. Vetten leveren geen bijdrage aan de energievoorziening van de pensmicroben. In de dunne darm worden vetten verteerd tot langketenige vetzuren en glyceriden. Deze worden gebruikt voor de vorming van melkvet en behoren daarmee tot de ketogene nutriënten. De hoeveelheid vet in het rantsoen dient beperkt te blijven in verband met een negatieve invloed van bepaalde vetten op de vertering van celwanden en op het verloop van de pensfermentatie. Veel vet in het rantsoen leidt tot een verminderde energievoorziening van de pensmicroben waardoor de microbiële eiwitproductie kan dalen. Het totale vetgehalte in een rantsoen gaat best niet boven de 5%.